De fluitsonates in de context van Bachs leven en werk
Johann Nikolaus Forkel schreef in zijn beroemde Bach-biografie (1802) over Bachs muzikale nalatenschap: […] ‘verschillende sonates voor klavecimbel met begeleiding van viool, fluit en viola da gamba. Ze zijn bewonderenswaardig geschreven en de meeste ervan zijn zelfs vandaag de dag nog aangenaam om naar te luisteren.’ [1]
Bachs werken voor traverso zijn niet als een reeks fluitsonates maar als afzonderlijke composities overgeleverd. De stijlverschillen tussen deze werken en de verschillende technische problemen zorgen voor talrijke uitdagingen bij het ontdekken van hun specifieke chronologie. Ze hebben ook geleid tot controverse over de authenticiteit van sommige ervan (denk aan BWV 1020, 1031, 1033).
Tegenwoordig wordt, in tegenstelling tot de theorie dat Bachs kamermuziekwerken allemaal zijn gecomponeerd toen hij kapelmeester in Köthen was, aangenomen dat deze werken zijn geëvolueerd vanaf zijn Köthen-periode tot de jaren die hij in Leipzig doorbracht. Wat de fluitsonates betreft, wordt aangenomen dat ze gedurende een periode van 30 jaar (van 1717 tot 1747) zijn gecomponeerd. Deze lange periode helpt ons de grote verschillen tussen de diverse sonates beter te begrijpen.
Voor dit programma hebben we de meest relevante fluitsonates van Bach gekozen: beginnend met de Sonate in e (BWV 1034) voor traverso en basso continuo, één van de vroegste werken voor fluit, via de Sonate in A (BWV 1032) voor traverso en obligaat klavecimbel, culminerend in een van Bachs hoogtepunten voor het instrument: de Sonate in h (BWV 1030), ook voor traverso en obligaat klavecimbel. Deze werken zijn veeleisend vanwege hun technische en contrapuntuele complexiteit, zowel voor traverso als klavecimbel. Bovendien verkennen ze het hele register van de fluit: waar de Sonate in A een relatief laag register hanteert, vertonen de Sonate in e en vooral de Sonate in h een breed bereik oplopend tot aan de hoge f# en g.
Deze diversiteit in technische moeilijkheidsgraad houdt verband met de verschillende fluitspelers die Bach tijdens zijn leven heeft ontmoet. De virtuositeit van het laatste deel van de Sonate in h suggereert bijvoorbeeld dat Bach deze geschreven heeft voor een begaafde speler als Pierre-Gabriel Buffardin, de belangrijkste fluitist van het orkest van Dresden en een van de meest verbazingwekkende virtuozen uit die periode.Andere fluitisten die de belangstelling van Bach voor dit instrument konden wekken waren Johann Heinrich Freitag en Johann Gottlieb Würdig, actief tijdens zijn periode als kapelmeester in Köthen en Christoph Gottlob Wecker en Friedrich Gottlieb Wild in Leipzig. De derde zoon van Bach, Johann Gottfried Bernhard, speelde ook fluit. Beroemd zijn ten slotte de fluitvirtuozen Quantz en zijn leerling, koning Frederik de Grote, die Bach tijdens zijn bezoek aan Potsdam in 1747 ontmoette.
Commentaar op de afzonderlijke werken
Sonate in e (BWV 1034)
De Sonate in e is de enige sonate op het programma met een basso continuopartij (becijferde basnoten waarop de klavecinist akkoorden bedenkt). De sonate bevat een solopartij en een begeleidingspartij, iets dat bij de andere twee sonates minder evident is doordat hier obligate partijen voor klavecimbel zijn gecomponeerd zodat in feite sprake is van een triosonate (twee melodielijnen en een baslijn). In het Adagio ma non tanto ontwikkelt de muziek zich in rijke harmonieën en expressieve melodische bewegingen, die een gevoel van melancholie overbrengen. De toonsoort e-klein versterkt dit effect. Bachs tijdgenoot Johann Mattheson karakteriseert deze toonsoort als ‘diepzinnig, verdrietig en treurig maar troostend.’ [2] Het Allegro is gestructureerd in een ritornello-vorm, waarin een terugkerend thema afgewisseld wordt met contrasterende episodes. De muziek is energiek en virtuoos, met snelle passages en sprankelende melodieën. In het ontroerende Andante roepen de zachte en vloeiende lijnen een gevoel van kalmte en eenvoud op. Het afsluitende Allegro heeft een meer feestelijk en opwindend karakter met een sterke ritmische drive en virtuoze passages in de fluit.
Deze sonate wordt gedateerd op 1724, Bachs tweede jaar in Leipzig. Kennelijk had Bach een uitstekende fluitist ontmoet, want ook in zijn kerkcantates komen vanaf 1724 virtuoze fluitpartijen voor (denk aan de cantates BWV 78, 94, 96, 101, 114, 180). Deze sonate wordt daarom in verband gebracht met Friedrich Gottlieb Wild, kandidaat jurist en een leerling van Bach in Leipzig in de periode 1723-1727. Bach schreef op 18 mei 1727 een getuigschrift voor hem: […] ‘dat Mr. Wild, gedurende de vier jaren, dat hij hier aan de Universiteit heeft gestudeerd, steeds blijk heeft gegeven van scherpzinnigheid en vlijt, en wel op zulk een wijze, dat hij niet alleen onze kerkmuziek heeft helpen verfraaien met zijn welgeleerde bekwaamheden op traverso en klavecimbel, maar ook van mij speciaal onderricht heeft gekregen in het klavier, basso continuo, en de daarop gebaseerde grondregels van de compositie, zodat hij bij elke gelegenheid door musici van niveau met bijzondere goedkeuring kan worden aangehoord.’ [3]
Sonate in A (BWV 1032)
De Sonate a 1 Traversa è cembalo obbligato in A (BWV 1032) en h (BWV 1030) zijn overgeleverd in het handschrift van Bach zelf. Deze autografen zijn te dateren rond 1736. Het geval van de Sonate in A is uniek omdat dit handschrift het enige overgebleven exemplaar is dat overgeleverd is. Het is geschreven op de onderste notenbalken van verschillende pagina's van het Concerto in c voor twee klavecimbels (BWV 1062). Ongeveer 46 notenbalken uit het eerste deel werden afgesneden, waardoor we een onvolledig eerste deel overhielden. Deze ingreep moet tijdens Bachs leven hebben plaatsgevonden. Hoewel er veel hypothesen zijn opgesteld om deze gebeurtenis te verklaren, is er helaas niets bewezen.
Er is gesuggereerd dat eerdere versies van dit werk mogelijk hebben bestaan als een triosonateversie voor twee melodieinstrumenten en basso continuo. De drie delen van deze sonate hebben dezelfde tonica (A-groot – a-klein – A-groot), iets dat verder nooit voorkomt in Bachs composities in dit genre en het idee versterkt dat de hoekdelen van een eerdere versie oorspronkelijk in C-groot geschreven zijn. Gelukkig zijn de andere twee delen compleet overgeleverd. Er zijn verschillende reconstructies gemaakt om deze sonate in zijn geheel te kunnen spelen. Bij deze gelegenheid maken we gebruik van de Bärenreiter-editie, die een reconstructie bevat van het Vivace van Alfred Dürr.
Franse Suite VI in E (BWV 817)
Het ontstaan van de verzameling van zes Franse suites is verbonden aan de periode in Bachs leven dat hij zijn tweede vrouw Anna Magdalena ontmoette. Anna Magdalena Wilcke(n) (1701-1760) was vanaf 1721 als zangeres actief aan het hof in Köthen waar Bach sinds 1717 werkzaam was. In 1722 ontstond het eerste Clavier-Büchlein für Anna Magdalena Bach met daarin onder andere vijf klaviersuites. De zesde suite in E die vanavond op het programma staat, is in Leipzig gecomponeerd omstreeks 1725. Bach heeft overigens de term Franse Suites nooit gekend. In 1802 schreef Johann Nikolaus Forkel over deze werken: ‘Zij worden over het algemeen de ‘Franse suites’ genoemd, omdat zij in de Franse stijl zijn geschreven. De componist is er opzettelijk minder academisch in dan in zijn grotere suites, en de melodieën zijn meer dan gewoonlijk aangenaam en aanstekelijk’. [4]
Stilistisch gezien staan deze suites echter ver af van de Franse klavecimbeltraditie. Bach zocht eerder de eenvoud en lichtheid van een galantere klavierstijl die populair werd in de jaren twintig van de 18e eeuw (de Engelse suites verwijzen meer naar de Franse klavecimbelstijl). Naast de vier traditionele dansen in de baroksuite (Allemande, Courante, Sarabande, Gigue) voegt Bach enkele populaire Galanterien toe: een Gavotte, Polonaise, Menuet en Bourrée.
Johann Joachim Quantz schrijft in 1752 dat de toonsoort E-groot zeer geschikt is ‘om het affect van liefde, tederheid en verdriet uit te drukken.’ [5] Christoph Wolff noemt in zijn boek [6] de Franse suites verfijnd en expressief, variërend van serieus, droevig en melancholiek tot troostrijk, vleiend, opgewekt en uitgesproken vrolijk.
Sonate in h (BWV 1030)
De Sonate in h is één van de meest uitgevoerde en opmerkelijke fluitsonates van Bach. Zoals eerder opgemerkt, dateert Bachs handschrift uit circa 1736. Misschien is het werk uitgevoerd in Das Zimmermannsche Kaffeehaus in Leipzig, waar Bach tussen 1729 en 1739 het Collegium Musicum leidde. In het koffiehuis en de aangrenzende tuin waren meerdere concertseries, waarbij Bach wekelijks optrad met studenten. Interessant is wat Lorenz Christoph Mizler hier in 1736 (!) over schrijft: ‘De deelnemers aan deze muziekconcerten zijn voornamelijk studenten, en er zijn altijd goede musici onder hen, zodat ze soms, zoals bekend, beroemde virtuozen worden. Iedere musicus mag op deze concerten van zich laten horen, en meestal zijn er ook toehoorders die de kwaliteiten van een bekwaam musicus weten te beoordelen.’ [7]
Van een vroege versie van deze sonate in de toonsoort g-klein is alleen de klavecimbelpartij bewaard gebleven. Toch geeft de titel zonder enige twijfel aan dat de sonate bedoeld was voor fluit: G.moll Sonata / al / Cembalo obligato / e / Flauto traverso / composta da Giov. Seb. Bach (sic.).
Bach heeft deze versie wellicht getranscribeerd naar een meer geschikte toonsoort voor traverso, namelijk h-klein, wat één van Bachs favoriete toonsoorten voor fluit lijkt te zijn. Het uitzonderlijk lange en uitgewerkte eerste deel Andante, samen met het delicate en expressieve tweede deel Largo e dolce en de complexiteit van het Presto, maken deze sonate tot een van de meest fantastische stukken in de fluitliteratuur.
© André Poortvliet & Bárbara Ferraz, mei 2024
[1] [...] ‘viele einzelne Sonaten für den Flügel [=klavecimbel] mit Begleitung der Violine, der Flöte, der Viola da Gamba etc. alle vortrefflich gearbeitet, und so, dass sie meistens noch in unsern Tagen von Kennern mit Vergnügen gehört werden könnten.’ J.N. Forkel: Über Johann Sebastian Bachs Leben, Kunst und Kunstwerke, 1802.
[2] […] ‘tiefdenckend, betrübt und traurig aber tröstend’. J. Mattheson, Das Neu-Eröffnete Orchestre, 1713.
[3] […] ‘dass wohlgedachter Mons: Wild in die Vier Jahre so er auf hiesiger Vniversitaet gelebet sich allezeit fleibig und emsig erwieben, solchergestallt, dab er nicht allein Unsere Kirchen Music durch seine wohlerlernte Flaute-traversiere und Clavecin zieren helffen, sonderd auch sich bey mir gar speciell in Clavier, General-Bass und denen daraus fliebenden Fundamental-Regeln der Composition informiren laben, dab er sich bey aller Gelegenheit vor verständigen Musicus mit besondern Applausu hören laben kan’. J.S. Bach: Zeugnis für Friedrich Gottlieb Wild, Leipzig, 18-5-1727.
[4] ‘Man nennt sie gewöhnlich französische Suiten, weil sie im französischen Geschmack geschrieben sind. Seinem Zweck nach ist hier der Componist weniger gelehrt als in seinen andern Suiten, und hat sich meistens einer lieblichen, mehr hervorstechenden Melodie bedient.’ J.N. Forkel: Über Johann Sebastian Bachs Leben, Kunst und Kunstwerke, 1802.
[5] [...] ‘um so wohl den Affect der Liebe, Zärtlichkeit, Traurigkeit auszudrücken’. J.J. Quantz: Versuch einer Anweisung die Flöte traversiere zu spielen, 1752.
[6] C. Wolff: Johann Sebastian Bach, zijn leven, zijn muziek, zijn genie, 2000.
[7] L. Mizler: Neu eroffnete musikalische Bibliothek, 1736.
Comments